Een
nieuw begin. Hoe vaak maak je een nieuwe start?
Er was
een periode in mijn leven dat ik meerdere malen per dag een nieuwe
start maakte. Ja, je leest het goed. Dagen
met diepe dalen. Ik kan ze helaas niet op twee handen tellen.
Uitstapdagen....
Nog
steeds trekt het leven harder aan me dan de dood, maar als die komt
zal ik hem niet wegsturen.
Mijn moeder zegt altijd: “Als het je
tijd niet is dan ga je niet.” of “Je gaat pas als het je tijd
is.”
Er
kwam een periode van dagelijks een nieuwe start en er volgde een
wekelijkse nieuwe start. Diepe
dalen zijn aan het minderen, maar ze zijn nog steeds aanwezig. Ik
voel tegenwoordig eerder aan wanneer de weg onder mijn voeten van
vlak naar schuin omlaag helt. Ik kan je vertellen dat ik de afgelopen
jaren hard gewerkt heb. Links en rechts palen in de grond heb
geslagen, vangnetten heb opgehangen. Contacten heb gevonden die me
houvast geven.
De weg
naar beneden is klote, maar gelukkig liggen er veel blokken. Blokken,
die ik eens had verslagen op mijn pad naar boven. Soms stuiter ik zo
hard, dat ik over de blokken heen het dal in ga. Soms knots ik met
mijn hele lijf tegen een blok en ga ik knock-out. Waar
ik ook eindig op het pad naar beneden, vanaf die plek maak ik mijn
nieuwe start. Te
lang heb ik rondjes gelopen, gedwaald tot ik zelfs verdwaalde.
Stel
je eens voor: een kale, lege vlakte van twee bij twee meter. Als je
dit benauwend vindt, pak dan tien bij tien meter. Niets op de grond.
Enkel hoge wanden rondom. Loop daar eens rond, kijk wat je ziet. Geen
perspectief biedt zich aan. Of
wel?
Je
kunt gaan zitten, zelfs liggen. Dat geeft enkel een ander
perspectief. Ik kan
je zeggen, als je ligt worden de wanden hoger. En een persoon die
logisch nadenkt geeft nu de reactie: “Nee, de wanden worden niet
hoger! Jij bent lager.”
Maar
iemand die al weken onderin dwaalt ziet de wanden steeds hoger
worden. Je zinkt als het ware.
Daar
onderin zat ik. Ik
dacht dat ik het alleen moest uitzoeken. Alleen moest doen. Ik was
toch ook slim en wist in het begin dat die wanden niet groeiden. Maar
telkens ik op mijn rug lag leken ze hoger.
's
Nachts verschenen de sterren, waar ik best van genoot. Het besef dat
ik ze liever aanschouwde al liggend op een groene weide verdween.
Overdag
kwam de zon voorbij, waar ik best van genoot. Tot de wanden zo hoog
waren en ze mij enkel schaduw brachten, behalve op het moment dat de
zon recht boven me stond en me verbrandde.
Toch
lukte het me om om hulp te roepen. Eerst te zacht, omdat ik nog
steeds dacht dat ik het alleen kon oplossen. Mezelf zelfs dwong om
het alleen op te lossen. Ik zag
niet in dat ik het in mijn eentje niet kon.
Mijn
hulpkreten werden niet gehoord. Was ik dan niet duidelijk genoeg?
Schreef ik mijn woorden in een andere taal, die men niet lezen kon?
Of waren mijn hulpkreten te direct? Deed ik de mensen te hard
schrikken? Wisten ze niet wat ze moesten zeggen? Hoe te reageren?
Waarschijnlijk
was ik te confronterend. En ik gaf mezelf de schuld. Daalde en ging
zitten, zag geen toekomst. Durfde geen hulp te vragen. Het
perspectief werd steeds waziger.
De
dood kwam echter niet aan mijn deur. Ik had dan ook geen deur, daar
diep in dat gat. Ik zou
er uit moeten klimmen, wilde ik de dood tegenkomen. Dit
wilde tevens zeggen dat ik moest leven. Ik
moet leven daarboven, om dood te kunnen gaan.
Hoe
bizar is dat?
In de
diepste put, het diepste dal, begon ik tegen de wanden te schoppen,
te slaan. Ik dook in mijn verleden, pakte de klote-gebeurtenissen in
mijn hoofd en ik sloeg en schopte er op los. Wanden brokkelden beetje
bij beetje af. Ik kon de puinhoop, die mijn verleden had gecreëerd,
duidelijk zien. En ik stapelde en stapelde, een hele berg.
Onderwijl
bleef ik schrijven; en warempel, een touwladder viel over de rand.
Hulpkreet zoveel...gaf een helpende hand.
Nu
denk je dat ik snel naar boven kon klimmen, maar ik ben de lenigste
niet. Vroegere klasgenoten kunnen dit beamen. En we hebben ook
allemaal geleerd, het gezegde: 'Haastige spoed is zelden goed'.
“Je
komt er wel."
“Het
komt wel goed.”
“Je
bent een mooie vrouw.”
Teksten
die bemoedigend zijn toegeworpen en echoën in het dal. Alleen
is er met regelmaat een naklank. Die komt van mij.
“Hoe
dan? Ik kan het niet alleen. Ga jij me helpen of kijk je langs de
zijlijn naar mijn pad? Óf ben je er pas voor me als ik de finish heb
gehaald?”
Wie
loopt er met me mee? Geeft me van tijd tot tijd een hand? Legt een
arm rond mijn schouder? Geeft dat bemoedigend duwtje in mijn rug?
Je
hoeft niet mee de dalen in , al is het fijn om steun te hebben bij het
eruit klauteren.
Je
hoeft niet elk uur bij me te zijn. Regelmatig een appje wordt al
gewaardeerd.
Je mag
er over praten, vragen stellen. Ik heet het van harte welkom! Want
zwijgen maakt het voor mij ook moeilijk.
En als
je niet goed weet hoe jij dit kan aanpakken of wat je dan moet zeggen
of dat je bang bent om erover te beginnen? Ga dan
eens diep bij jezelf naar binnen. Kijk
eens rond, wat zou je zelf willen mocht je in mijn positie zitten?
Hulp, negeren, een hand, een woord, een gesprekje (al gaat het maar
over koetjes en kalfjes)?
Je
'moet' niks. Je mag aan de zijlijn staan.
Je
'moet' niet langskomen. Het mag.
Je
'moet' niets zeggen. Het is wel wenselijk, want 'het alleen doen'
valt me zwaar.
Ik wil
ook niet boven op de vlakte in mijn uppie ronddwalen, op zoek naar de
dood.
Volgens
mij heb ik nog veel te delen en te geven.
Laat
mij zonder taboes leven.
Een
nieuw begin, een nieuwe start, ik heb er al veel op de teller.
Alleen
al door dit te schrijven en te delen, is dit een manier voor mij om
te helen.